Geschiedenis: eerste wetten
Ontstaan uit maatschappijen van onderlinge bijstand, is CM in de loop der tijden geëvolueerd tot een dynamische organisatie, die op vele terreinen actief is. Een terugblik.
Schemerzone
In de eerste helft van de 19de eeuw werden de eerste lokale ziekenfondsen in België opgericht onder de naam 'maatschappijen van onderlinge bijstand'. Het waren kleinschalige mutualiteiten die vooral georganiseerd werden binnen één beroepsgroep. Na de Franse Revolutie werden ze een tijdlang verboden. Vele ziekenfondsen opereerden tot diep in de 19de eeuw in een wettelijke schemerzone. De maatschappijen inden bijdragen bij hun leden en verdeelden de steun op verschillende manieren. Zieke leden, weduwen, invaliden of wezen konden een terugbetaling ontvangen. Sommige kassen voorzagen ook in beroepsopleiding of ondersteunden een werkloosheidskas. De grens tussen mutualiteit en vakbond was erg vaag.
Wet van 1851
In de jaren 1840 werd België getroffen door een zware economische crisis. Door mislukte oogsten en economische tegenslagen verarmde de bevolking. De nood aan sociale bijstand nam snel toe. De Belgische overheid zocht een oplossing. In 1851 keurde het parlement een eerste wet op de maatschappijen van onderlinge bijstand goed. Ze konden nu rechtspersoonlijkheid verwerven. Omdat ze hiervoor aan strenge voorwaarden moesten voldoen, lieten slechts weinig maatschappijen zich erkennen.
De eerste mutualiteiten berekenden de bijdragen en uitkeringen niet op een systematische basis. In moeilijke tijden verhoogde het bestuur de bijdragen, in goede jaren deelde het overschotten uit. De gedekte risico’s verschilden van kas tot kas. De meeste maatschappijen gaven leden een vergoeding als ze door ziekte niet konden werken. Dit bedrag werd meestal pas na de derde dag ziekte uitbetaald voor maximum zes maanden. Slechts enkele maatschappijen betaalden ook de dokters- en apothekerskosten terug.
Explosieve groei
Vanaf 1885 groeide het aantal maatschappijen van onderlinge bijstand explosief. Einde 1885 waren er 204 erkende maatschappijen, in 1893 waren dat er al 546. Vooral het aantal christelijke mutualiteiten groeide sterk. Tot 1880 hadden de meeste maatschappijen geen levensbeschouwelijke inslag. Katholieken en liberalen leidden samen de kassen. De opkomst van het socialisme bracht daar verandering in. Mutualiteiten gingen zich sterker ideologisch profileren en de plaatselijke clerus nam vaak een vooraanstaande plaats in. Toch bleef de impact van de organisaties eerder beperkt: gemiddeld telden ze een honderdtal leden.
Wet van 1894
Een nieuwe golf van sociale ontevredenheid en nieuwe ideeën die ingang vonden in katholieke middens, gaven in 1894 aanleiding tot een nieuwe wet op de maatschappijen van onderlinge bijstand. Met een versoepeling van de strenge erkenningsvoorwaarden uit de wet van 1851, probeerde de overheid ziekenfondsen aan te moedigen. Ze werkte ook een model uit waardoor het beheer en de financiën van vele maatschappijen verbeterden.
Vanaf 1898 voorzag de regering subsidies voor erkende maatschappijen. Ook provincies en gemeenten verleenden soms toelagen aan mutualiteiten. De maatregelen misten hun effect niet: in 1895 telde België 734 erkende maatschappijen met in totaal 87.312 leden.